10 augustus 2009
Preek voor de tiende zondag na Pinksteren
Het Evangelie van deze zondag houdt ons de onvergetelijke gelijkenis voor van de farizeeër en de tollenaar. Eigenlijk geeft Jezus hier meer een zedenschets van twee eigentijdse figuren dan een gelijkenis. Deze is van alle tijden. De farizeeër is het type van de uiterlijke vrome die de liefde en de ontferming Gods niet kent, de tollenaar staat voor de verachte zondaar, die zich tot God wil bekeren.
Onze Heer Jezus Christus sprak in deze gelijkenis met het oog op sommigen, die op zichzelf vertrouwden, menend dat zij rechtvaardig waren, terwijl zij alle anderen verachtten. De Heer bedoelt dus de hoogmoedige vrome farizeeër en de rouwmoedige zondaar. Het zou voor ons een groot gevaar en een ernstige fout zijn om te menen dat de farizeeër onder de nieuwe wet is uitgestorven.
Laten wij onszelf de hatelijke spiegel van de farizeeër voorhouden om in alle oprechtheid te onderzoeken of wij daarin geen enkele trek van ons eigen wezen kunnen herkennen.
De nederigheid is de moeilijkste deugd. Zowel voor het oude heidendom als voor het nieuwe heidendom in onze tijd is zij gewoonweg onaanvaardbaar.
Ook voor de christen, en juist voor de vrome christen blijft de hoogmoed het gevaarlijkste obstakel. Hoe nauwkeurig kenschetst de evangelist de hoogmoed van de vromen als een ‘verachting van de anderen’. Velen menen tegenover God zich klein en nietig te gevoelen, maar dit belet hen niet hun medemens te minachten. “God, ik dank U dat ik niet zo ben als de andere mensen”, want ik doe dit en ik doe dat.
Beminde gelovigen, de nederigheid leert ons dat wij niet beter zijn dan anderen, maar dat wij door de goddelijke genade in het geloof aangenomen zijn als kinderen van God, dus onverschuldigd hebben wij de liefde Gods ontvangen, niet omdat wij waardevoller zouden zijn dan de zondaars, maar omdat wij ons aan Gods barmhartigheid hebben overgegeven.
De barmhartigheid Gods leert ons nederig te blijven, maar leert ons tegelijkertijd ook de zondaars niet te minachten in hun menszijn. De zondaar is geroepen om in de ontferming Gods gereinigd te worden en onder de kinderen Gods te worden gerekend. Dus wat een mens bezit en wat hem rechtvaardigheid en waarde verleent is hem gegeven door de goddelijke ontferming, en wie heeft daar meer recht op dan een ander? Het antwoord is: niemand.
De geestelijke hoogmoed was, is en blijft in iedere tijd het gevaarlijkste gif voor de ziel, omdat het blind maakt en God voor zichzelf wil behouden, niet duldt dat iedereen tot het kindschap Gods geroepen is, maar vooral omdat de hoogmoedige de waarde die hij bezit als eigen verdienste beschouwt.
De tollenaar zegt ons het eeuwig gebed voor van elke mens, die zichzelf kent zoals hij werkelijk is: schepsel en zondaar. “O God, wees mij zondaar genadig.” De heilige Bernardus zegt dat nederigheid de deugd is die door een waarachtige zelfkennis de mens in zijn eigen oog verachtelijk maakt, en dus niet de anderen. En omdat de mens geen onafhankelijk maar een volkomen betrekkelijk wezen is, is zelfkennis onmogelijk zonder de vergelijking met God, Die alle eigenroem de mond snoert. Amen.
Onze Heer Jezus Christus sprak in deze gelijkenis met het oog op sommigen, die op zichzelf vertrouwden, menend dat zij rechtvaardig waren, terwijl zij alle anderen verachtten. De Heer bedoelt dus de hoogmoedige vrome farizeeër en de rouwmoedige zondaar. Het zou voor ons een groot gevaar en een ernstige fout zijn om te menen dat de farizeeër onder de nieuwe wet is uitgestorven.
Laten wij onszelf de hatelijke spiegel van de farizeeër voorhouden om in alle oprechtheid te onderzoeken of wij daarin geen enkele trek van ons eigen wezen kunnen herkennen.
De nederigheid is de moeilijkste deugd. Zowel voor het oude heidendom als voor het nieuwe heidendom in onze tijd is zij gewoonweg onaanvaardbaar.
Ook voor de christen, en juist voor de vrome christen blijft de hoogmoed het gevaarlijkste obstakel. Hoe nauwkeurig kenschetst de evangelist de hoogmoed van de vromen als een ‘verachting van de anderen’. Velen menen tegenover God zich klein en nietig te gevoelen, maar dit belet hen niet hun medemens te minachten. “God, ik dank U dat ik niet zo ben als de andere mensen”, want ik doe dit en ik doe dat.
Beminde gelovigen, de nederigheid leert ons dat wij niet beter zijn dan anderen, maar dat wij door de goddelijke genade in het geloof aangenomen zijn als kinderen van God, dus onverschuldigd hebben wij de liefde Gods ontvangen, niet omdat wij waardevoller zouden zijn dan de zondaars, maar omdat wij ons aan Gods barmhartigheid hebben overgegeven.
De barmhartigheid Gods leert ons nederig te blijven, maar leert ons tegelijkertijd ook de zondaars niet te minachten in hun menszijn. De zondaar is geroepen om in de ontferming Gods gereinigd te worden en onder de kinderen Gods te worden gerekend. Dus wat een mens bezit en wat hem rechtvaardigheid en waarde verleent is hem gegeven door de goddelijke ontferming, en wie heeft daar meer recht op dan een ander? Het antwoord is: niemand.
De geestelijke hoogmoed was, is en blijft in iedere tijd het gevaarlijkste gif voor de ziel, omdat het blind maakt en God voor zichzelf wil behouden, niet duldt dat iedereen tot het kindschap Gods geroepen is, maar vooral omdat de hoogmoedige de waarde die hij bezit als eigen verdienste beschouwt.
De tollenaar zegt ons het eeuwig gebed voor van elke mens, die zichzelf kent zoals hij werkelijk is: schepsel en zondaar. “O God, wees mij zondaar genadig.” De heilige Bernardus zegt dat nederigheid de deugd is die door een waarachtige zelfkennis de mens in zijn eigen oog verachtelijk maakt, en dus niet de anderen. En omdat de mens geen onafhankelijk maar een volkomen betrekkelijk wezen is, is zelfkennis onmogelijk zonder de vergelijking met God, Die alle eigenroem de mond snoert. Amen.