13 september 2009

Preek voor de 15e zondag na Pinksteren

Jongeling, Ik zeg u: sta op!


Epistel
Galaten 5, 25-26; 6, 1-10
Broeders, wij die een geestelijk leven in ons dragen, zorgen wij nu ook naar de geest te leven. Laten wij geen ijdele eer najagen, zodat wij elkander tergen of benijden. Broeders, ook als iemand onbedacht in zonde is gevallen, dan moet gij, als geestelijke mensen, zo iemand terechtwijzen in de geest van zachtmoedigheid, en wel acht geven op u zelf, dat ook gij niet in bekoring komt. Draagt elkanders lasten; dan zult gij zo de wet van Christus vervullen. Want als iemand zich verbeeldt, dat hij wat is, terwijl hij niets is, dan bedriegt hij zich zelf. Laat daarom iedereen zal zijn eigen werk onderzoeken; dan zal hij alleen bij zich zelf reden hebben om te roemen, zonder zich te vergelijken met een ander. Want iedereen zal zijn eigen last moeten dragen. Wie echter onderricht ontvangt in de leer, moet aan degene, die hem onderricht geeft, van alle goeds meedelen. Wilt u zelf niet misleiden; God laat niet met zich spotten. Wat de mens zaait, dat zal hij ook oogsten. Daarom – wie in het vlees zaait, zal ook van het vlees het verderf oogsten; wie echter zaait in de geest, zal van de geest eeuwig leven oogsten. Laten wij derhalve het goede blijven doen, zonder te verslappen; want als wij de moed niet opgeven, zullen wij te zijner tijd oogsten. Daarom – laten wij, zolang wij tijd hebben, goed doen aan iedereen, maar vooral aan de huisgenoten des geloofs.

Evangelie
Lucas 7, 11-16
In die tijd ging Jezus naar een stad, die Naïm heette, en Hij was vergezeld van zijn leerlingen en een talrijke menigte. Toen Hij de stadspoort naderde, werd er juist een dode uitgedragen, de enige zoon van zijn moeder, en deze was weduwe; en een grote menigte uit de stad was bij haar. Toen de Heer haar zag, kreeg Hij innig medelijden met haar en ziede tot haar: “Ween niet!” Dan kwam Hij naderbij en raakte de lijkbaar aan. (De dragers bleven stilstaan). Vervolgens sprak Hij: “Jongeling, Ik zeg u: sta op!” en de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En Hij gaf hem terug aan zijn moeder. Vrees greep allen aan en zij verheerlijkten God en zeiden: “Een groot profeet is onder ons opgestaan” en “God heeft Zijn volk bezocht.”

Preek
Het Evangelie van deze zondag toont ons het goede hart van de Zaligmaker Die door medelijden bewogen de weduwe haar enige kind teruggeeft, maar het toont ons allereerst de macht van Hem Die soeverein beschikt over leven en dood. Jezus raakte de baar aan en zei “Jongeling, Ik zeg u, sta op.” Zodoende werd hij terug geschonken aan zijn moeder. Laten wij niet vergeten, dat deze opstanding uit de dood, die de mensen van verwondering buiten zichzelf bracht, niet veel meer is dan een voorbeeld van de wonderwerking waardoor God de zondaar tot eeuwig leven wekt, hem heiligt en eenmaal het verheerlijkte lichaam van de verrijzenis zal schenken.

Wij allen waren dood door de zonde, en werden in het heilig doopsel ten geestelijk leven opgewekt; het geestelijk leven dat ons eens tot leven met God – van aangezicht tot Aangezicht – zal brengen. De Heer wil dit leven in de genade, die ons in het doopsel werd gegeven, voeden en sterken, van dag tot dag. Zo zingen wij vandaag in het communievers: “Het brood dat Ik zal geven is Mijn vlees voor het leven van de wereld”. De werkelijkheid van deze genade die Christus, door Zijn heilige katholieke Kerk, voor ons toegankelijk heeft gemaakt, is zwaar voor onze botte geest, die hangt aan uiterlijke en tijdelijke dingen. De dood van de ziel, een aangrijpende realiteit, kunnen wij niet fysiek waarnemen, zoals het lichamelijke bederf van de doden, dat door allen te constateren valt. De dood van de ziel is een realiteit die alleen geestelijk kan worden waargenomen. Zelfs de heerlijkheid van het nieuwe leven dat God ons gaf in het doopsel blijft voor de mens tijdens zijn aardse leven meestal verborgen. In de afstand tussen hetgeen wij hebben gekregen – de genade – , en hetgeen wij daardoor willen bereiken – het leven bij God –, ligt het grootste gevaar op ons te wachten, namelijk het aardse leven met al zijn verlokkingen en bekoringen. Uiteindelijk probeert de duivel ons te misleiden op onze weg door het leven. En de mens luistert graag; hij wil graag onbezorgd en plezierig leven. ‘Wij zijn toch aardige en goede mensen?’ en ook ‘Wij hebben niet veel met God en de Kerk’, dat zijn de woorden van de grote meerderheid van de mensen van vandaag. Deze stomme geesten zoeken de eeuwige vreugde reeds hier op aarde. Maar weet dat wij morgen dood zijn, zoals de jongeling in het Evangelie, en er is niemand die ons zal opwekken tot leven als wij niet reeds hier op aarde bereid zijn met Hem te leven Die onze grootste vreugde zal zijn in de eeuwigheid.

Beminde gelovigen, wij zijn ten leven gewekt, opgestaan uit de doden door het doopsel en door de verzoening die God schenkt aan de zondaar in de biecht, en wij zijn teruggegeven aan onze Moeder, de Kerk. Ook zij is weduwe, zoals de moeder in het Evangelieverhaal. Want zij ziet haar Heer nog slechts onder de sluier van de heilige mysteriën, dus in de sacramenten die aan haar zijn toevertrouwd, en tijdens haar aardse toestand nog niet van aangezicht tot Aangezicht. Onophoudelijk vloeien haar tranen om de geestelijk gestorvenen, totdat de Heer Zich ontfermt en spreekt: “Ik zeg u, sta op.” Voor elke heiden, voor iedere goddeloze en afgevallene bidt zij als een eenzame moeder voor haar enige zoon. Hoe vele opstandingen en bekeringen verkrijgen deze moederlijke tranen van de Kerk niet dagelijks van haar Heer?

Beminde gelovigen, beseffen wij de ernst van ons aardse leven en haar grote gevaren. Blijven wij in de levende herinnering aan onze eeuwige roeping, en bidden wij dagelijks om vermeerdering van geloof, opdat geestelijk leven en geestelijke dood, eeuwig leven en eeuwige dood voor ons allesbeheersende waarden en werkelijkheden worden. Nemen wij onze toevlucht tot de heilige katholieke Kerk, de enige moeder die voor ons bij de Heer kan vragen om ontferming. Amen.