Epistel
1 Kor. 4, 1-5
Broeders, de mensen moeten ons zó beschouwen, dat wij dienaars zijn van Christus en beheerders van Gods geheimen. Welnu, van beheerders wordt verlangd, dat men trouw bevonden wordt. Maar ik voor mij hecht er niet de minste waarde aan, dat ik door u beoordeeld wordt of door een menselijke rechter. Ja, ook zelf beoordeel ik mij niet; want al ben ik mij ook van niets bewust, daardoor ben ik toch niet gerechtvaardigd. Immers het is de Heer, Die oordeelt over mij. Daarom, oordeelt niet vóór de tijd, vóórdat de Heer komt; want Hij zal aan het licht brengen, wat in duisternis verborgen is, en openbaar maken, wat er in de harten omgaat; en dan zal een ieder zijn lof ontvangen van God.
Evangelie
Lucas 1, 3-6
In het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius, - toen Pontius Pilatus landvoogd was van Galilea, zijn broeder Philippus viervorst van Iturea en het gewest Trachonitis, en Lysanias viervorst van Abilene, - onder de hogepriesters Annas en Caiphas, kwam het Woord des Heren tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. En hij trad op in geheel de Jordaanstreek, en preekte een doopsel van boetvaardigheid tot vergiffenis van zonden: zoals er geschreven staat in het boek der voorspellingen van de profeet Isaias: "De stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt Zijn paden recht. Elke kloof moet worden gedempt, iedere berg en heuvel worden geslecht. De kronkelpaden moeten recht, de oneffen wegen effen worden. En alle vlees zal het heil van God aanschouwen."
Preek
De laatste zondag van de Advent grijpt terug naar de eerste. Evenals bij het begin van de Advent, stelt de Kerk ons, in het epistel (1 Kor. 4, 1-5), ook nu de tweede komst van Christus voor ogen. De tweede komst voor het uiteindelijke oordeel, als de goddelijke voltooiing van Zijn komst in nederigheid die wij over enkele dagen zullen vieren.
“Wel ben ik mij niets bewust”, schrijft de apostel, “maar daarmee ben ik nog niet gerechtvaardigd. Het is de Heer Die mij werkelijk beoordeelt.” En dat oordeel is beslissend.
Als wij het Kerstfeest waardig en vruchtbaar willen vieren, dan moeten wij onszelf in het licht Gods trachten te oordelen. Wij horen soms mensen verklaren dat zij zich geen of slechts weinig zonden bewust zijn. Dat zij niet meer hoeven te biechten en dat zij eigenlijk in hun hart gerustgesteld zijn. Deze neiging om zichzelf als goed te zien is in de huidige wereld heel sterk aanwezig, ook onder vele katholieken, die ook vaak niets van zonden willen horen of weten. Deze overtuiging van onze eigen goedheid komt niet voort uit de kwaliteit van ons geestelijk leven, maar is meer een gebrek aan besef van wat zonde is.
Het is zeer zeker waar dat wij, door de genade en de voorzienigheid Gods, tegen de zondeval worden beschermd. Daarvoor moeten wij altijd dankbaar zijn. Maar het is niet juist om te denken dat de toestand van onze ziel statisch is en niet meer kan veranderen. Onze ervaring leert ons iets anders. Het is wel degelijk mogelijk zich van God af te keren en in de duisternis te vallen. De afval van God kan zelfs eeuwig zijn als het menselijk hart voor de goddelijke genade dicht blijft. Wij moeten dus waakzaam blijven en ons bewust zijn van het gevaar van de zonde. Het goede dat wij al bezitten wordt door zelfzucht en door ons egoïsme aangetast.
Beminde gelovigen! Zo’n zelfkritiek klinkt misschien hard en onbarmhartig voor ons, maar zij vestigt ons in onze eigen werkelijkheid en zal ons uiteindelijk genezen van het uitzichtloze zien naar onszelf. Zij zal de ogen van onze geest vertrouwensvol naar het Kind wenden, van Wie ons heil komt. Wanneer wij werkelijk weten en erkennen dat ons uit onszelf geen enkele, ook niet de minste, positieve geschiktheid tot het eeuwige heil toekomt, dan zullen wij in deze leegheid de zuiverheid vinden die nodig is voor Gods komst. De nederigheid reinigt onze geest van eigenwaan, die de grote belemmering vormt voor de werking van de genade in onze ziel. Zij bevrijdt ons ook – hoe paradoxaal dit ook mag klinken – van de angst voor onze zonden.
Laten wij trachten in de weinige dagen die ons nog resten, onze geest te vestigen in die nederigheid en zuiverheid. “De Heer is allen die Hem roepen nabij, allen die Hem aanroepen in oprechtheid" (Ps. 144, 18; graduale). De waarachtige aanroeping van God welt op uit een hart dat de eigen onmacht tot de bodem toe gepeild heeft. Wie nog van zichzelf vervuld is, hem kan de Heiland Zijn gaven slechts ten halve schenken. Amen.