In het jaar 95 bracht de heilige apostel en evangelist Johannes het Evangelie naar de stad Efese. Hij was de laatstovergebleven apostel, en stond aan het hoofd van alle kerken in Klein-Azië, het tegenwoordige Turkije. In Efese werd hij gevangen genomen en gedwongen tot offers aan de heidense goden. Maar hij weigerde dat. Bij keizer Domitianus werd hij aangeklaagd als tempelschenner, een verachter van de goden en een dienaar van Jezus, de gekruisigde. Domitianus liet hem overbrengen naar Rome. Daar aangekomen werd hij kaalgeschoren en voor een van de stadspoorten, de zogenoemde Latijnse Poort, neergelaten in een ketel vol kokende olie. Het deerde hem niet en hij kwam er ongeschonden uit.
De christenen van Efese bouwden in die stad een kerk ter ere van dit wonder. Toen keizer Domitianus bemerkte dat hij ook op deze manier Johannes niet kon stoppen om het Evangelie te verkondigen, zond hij hem in ballingschap naar het eiland Patmos. Daar ontving hij een aantal visioenen op basis waarvan hij, aan de hand van een uitleg door een engel, zijn boek Apokalyps of Openbaring schreef. Tijdens het veel mildere bewind van keizer Nerva (96-98) kon hij weer terugkeren naar Efese.
De datum van 6 mei hangt zeer waarschijnlijk samen met feesten ter ere van Johannes in de Syrische (7 mei) en Byzantijnse (8 mei) Kerk. In 1960 werd de rang van dit feest in de Romeinse ritus verlaagd naar vierde klas, een gedachtenis. Bij de liturgievernieuwing na het Tweede Vaticaans Concilie verdween het van de liturgische kalender.
De heilige Johannes onderging het martelaarschap in liefde. Hij was meer dan een martelaar, want hij stond onder het kruis van zijn goddelijke Meester. Hij nam het lijden van de Heer op in zijn ziel en deelde erin. Als wij ons dreigen te verzetten tegen het lijden dat ons overkomt, dan mogen wij de woorden van onze Heer Jezus Christus gericht aan de heilige Petrus in gedachten nemen: "Wat Ik doe, begrijpt ge nu nog niet; maar later zult ge het inzien." (Joh. 13, 7)