16 juni 2024

Vierde zondag na Pinksteren

De wonderbare visvangst

Epistel
Rom. 8, 18-23
Broeders, ik ben van mening dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de toekomstige heerlijkheid, die in ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen ziet de schepping uit naar de verheerlijking van de kinderen Gods. De schepping immers is onderworpen aan de verwording, niet uit eigen wil, maar door de wil van Hem, Die haar onderworpen heeft - en wel vol hoop; want ook de schepping zelf zal bevrijd worden van die dienstbaarheid aan het bederf, om te komen tot de kinderen Gods. Wij weten immers, dat heel de schepping zucht en in weeën ligt tot op deze dag. En zij niet alleen, maar ook wij zelf, die de Geest bezitten, als eerste vrucht, ook wij zuchten in ons binnenste, smachtend van verlangen naar onze aanneming tot kinderen Gods, naar de bevrijding namelijk van ons lichaam, in Christus Jezus, onze Heer.

Evangelie
Lc. 5, 1-11
In die tijd stond Jezus aan de oever van het meer van Genesareth, terwijl de menigte op Hem aandrong, om naar het woord Gods te luisteren. En Hij zag daar twee scheepjes aan de oever liggen; de vissers waren er uit gegaan en spoelden hun netten. En Hij ging in één van de scheepjes, dat van Simon was, en verzocht hem een weinig van wal te steken. En nedergezeten begon Hij van uit het scheepje de menigte te onderrichten. Toen Hij nu ophield met spreken, zei Hij tot Simon: Steek nu wat verder van wal, en werp uw netten uit ter vangst! En Simon gaf Hem ten antwoord: Meester, de gehele nacht hebben wij gewerkt en niets gevangen; maar op Uw woord zal ik het net uitwerpen! Zij deden dat, en vingen een grote menigte vissen, zodat hun net begon te scheuren. En zij wenkten hun metgezellen in het andere scheepje, om hen te komen helpen. En deze kwamen; en zij vulden beide scheepjes tot zinkend toe. Toen Simon Petrus dit zag, viel Hij voor Jezus' voeten neer en zei: Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens. Want hij en allen, die bij hem waren, stonden verbaasd over de visvangst, die zij gedaan hadden; evenzo ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, die de gezellen van Simon waren. Maar Jezus sprak tot Simon: Wees niet bevreesd; van nu af zult gij mensen vangen! Toen brachten zij de scheepjes aan wal, verlieten alles, en volgden Hem.

Overweging
Met de wonderbare visvangst uit het Evangelie van deze zondag trof Jezus Petrus in het hart: “Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens”. Maar Jezus zei tot hem: “Wees niet bevreesd; van nu af zult gij mensen vangen.” Toen brachten zij de boten aan wal, verlieten alles en volgden Hem. (Lc. 5, 10-11). Hiermee nam de stichting van de Kerk een aanvang. In dit schamel begin zag de Heer alles wat komen zou. Deze enkele mannen, ongeletterd en onbemiddeld, zonder eigen ideeën en zonder kennis van de wereld, zouden Zijn werk vestigen dat de eeuwen en de landen moest vervullen. En Petrus, een eenvoudige visser, werd het fundament dat de Wereldkerk zou dragen. Onze Heer wist dit, maar op dat ogenblik was er niets dat menselijkerwijze zulk een verwachting kon rechtvaardigen. Niets was er dan de lichte aanduiding van iets hogers, vervat in de edelmoedigheid waarmee zij alles verlieten. Zij vroegen niets meer, maar lieten alles achter.

Aan het begin van hun apostolisch leven stond dus een daad van grote edelmoedigheid: zich losrukken van dierbare en schijnbaar noodzakelijke dingen om zich toe te wijden aan de persoon van Christus. Wat een offer! Wie alles verlaat wat hij heeft brengt een groot offer, ook al bezit hij weinig. Elke christen, iedereen van ons, naar de mate van zijn roeping en genade, moet zich het woord van Jezus herinneren als ook tot hem gesproken: Gij zult mensen vangen. De plicht van het apostolaat heeft Christus aan Zijn Kerk als geheel opgelegd. Hij geldt op de eerste plaats voor de bisschoppen en de priesters. Maar alle leden van de Kerk zijn, ieder op zijn eigen wijze, geroepen tot zielenijver en min of meer tot onmiddellijke deelname aan het apostolaat. Op een bepaalde manier moeten wij allen mensenvissers worden. Ieder mens is een missionaris. Het geloof dat wij eens hebben ontvangen moet ook aan anderen gebracht worden. Misschien geldt dat nog meer in de huidige wereld, waar zo veel mensen naast ons leven zonder God te kennen. En het gaat er niet om in de straten te lopen en over God te vertellen -- al zou dat misschien best kunnen helpen -- maar het gaat vooral over de duidelijkheid van ons eigen geloof. Deze duidelijkheid is niets anders dan het gaan staan achter alles wat de Kerk ons leert en dat alles ook daadwerkelijk te beleven. Dus het is niets anders dan het geloof ernstig nemen in het leven.

Vele mensen zeggen tegenwoordig: "Ik ben katholiek opgevoed, maar..." of: "Ik ben gedoopt, maar ik heb niets meer met de Kerk te maken." Uiteindelijk laten velen zich uit de Kerk uitschrijven, alsof zij slechts een institutie of stichting is. Zulke mensen hebben niet alleen hun eigen roeping tot Gods kindschap niet verstaan, maar evenmin hun betekenis voor de uitbreiding van de Kerk in de wereld. Wij zijn ooit lid geworden van het mystieke Lichaam van Christus, en wij zijn allen verantwoordelijk voor de groei van dit Lichaam. Hoe moeten wij dat doen? Wat vraagt Christus van ons als Hij zegt: gij zult mensen vangen? Dan vraagt Hij van ons om gebed en om het voorbeeld van een echt diep christelijk leven. De Kerk heeft in haar apostolaat ons gebed nodig. Wij moeten niet alleen bidden om zelf het geloof te bewaren, maar ook voor hen die Christus nog niet hebben ontvangen. En het maakt niet uit of deze mensen het geloof hebben verloren of dat zij daarover helemaal nooit iets hebben gehoord. Dit gebed heeft de missionaris in verre landen nodig, maar ook elke priester die in onze parochies werkt. Wij moeten onophoudelijk en vurig bidden, ook als het moeilijk is en wij soms geen vruchten van ons gebed kunnen zien. Vergeten wij niet dat Gods wegen niet die van de mensen zijn, en dat God wonderen kan bewerken op een meest onverwacht moment. De apostelen in het Evangelie van vandaag konden de hele nacht niets vangen, maar op een woord van Christus raakten de netten vol.

En ons eigen voorbeeld. Wij moeten aan andere mensen laten zien dat het geloof ons leven verandert. Dat wij denken en spreken en leven volgens dat wat wij geloven. Onze woorden over God kunnen veel leren, maar wat trekt is het voorbeeld. Voorbeeld van een integraal geloof dat in mijn eigen leven bepaalt wat ik denk, zeg en doe, maar dat ook invloed heeft op de omgeving waarin ik leef. Daarom als wij ons echte christenen willen noemen, moeten wij daadwerkelijk gaan staan achter alles wat God ons door Zijn Kerk leert. Niemand mag voor zichzelf uitkiezen wat hij of zij wil geloven of aanvaarden. En niemand mag, als katholiek, zijn geloof scheiden van zijn maatschappelijk leven. Wij moeten duidelijk zijn overal waar wij zijn. Dat is ook een akte van naastenliefde om de anderen niet in verwarring te brengen. Te veel mensen blijven ver van de Kerk op grond van het slechte voorbeeld van ons, christenen.