Felicitas was een christenweduwe op het moment dat zij tijdens de christenvervolgingen onder keizer Marcus Aurelius (161-180) met haar zeven zonen werd gearresteerd. Zij had haar jongens opgevoed in de liefde tot Christus. Een rechter dreigde haar met folteringen, als zij haar geloof niet verloochende. Omdat zij geen krimp gaf, probeerde men haar hart te vermurwen door voor haar ogen haar kinderen te martelen. Maar zij spoorde ze aan standvastig en trouw te blijven in hun geloof. Met als gevolg dat ze een voor een een gruwelijke dood stierven. 'Haar geloof in de waarde van het geestelijke won het van haar natuurlijke moederliefde', aldus een oud verslag.
Misschien heeft zij haar zoons wel op dezelfde manier bemoedigd als de Makkabeese moeder van wie het tweede boek der Makkabeeën vertelt. Ook daar wordt verteld hoe een moeder moet toezien dat haar zeven zoons stuk voor stuk worden omgebracht, omdat zij trouw zijn aan hun joodse geloof. Daar zegt de moeder tot een van haar kinderen: "Mijn jongen, God, onze Heer, heeft jou op wonderbaarlijke wijze een lichaam geweven in mijn schoot. Zal Hij dan ook niet in staat zijn om voor jou een lichaam te bereiden na de dood?"
Van de zeven jongens werd Januarius gegeseld, Felix en Filippus werden doodgeknuppeld, Alexander, Vitalis en Martialis werden onthoofd, terwijl Sylvanus van de rotsen werd geworpen. Net zoals de moeder in het bijbelverhaal moest tenslotte ook Felicitas zelf de marteldood ondergaan; ze werd onthoofd door het zwaard.
De heiligen Rufina en Secunda (rechts) waren zussen van elkaar. Zij waren ieder verloofd met een christelijke man, maar deze mannen verloochenden hun geloof toen zij vervolgd werden. De beide zussen bleven het christelijk geloof trouw. Om die reden ondergingen zij de marteldood tijdens de vervolgingen onder de keizers Valerianus (253-260) en Gallienus (260-269).
Paus Damasus I liet op hun graf in de buurt van Rome een basiliek bouwen.