Alfonsus Maria de Liguori werd geboren op 27 september 1696 te Marianella bij Napels in Italië in een adellijke en rijke Napolitaanse familie. Op zijn twintigste stond hij al in geheel Napels bekend als een bekwaam en betrouwbaar advocaat. Eens ontdekte hij, toen hij na een proces de rechtszaal verliet, dat hij het onrecht verdedigd had. Zo gebrekkig en onvolmaakt was blijkbaar het menselijke kennen en weten. Van toen af ging hij voor priester studeren. Hij ontving de priesterwijding toen hij dertig jaar oud was. Onmiddellijk ging hij preken voor het volk. Het was zijn ideaal om eenvoudige, ongeschoolde mensen het evangelie te doen begrijpen. Vandaar dat hij in de taal van het volk preekte met zeer eenvoudige woorden.
Niet iedereen waardeerde wat Alfonsus deed. Hij ondervond veel tegenstand van zijn vader, van de koning en enige tijd ook van de paus. Maar intussen sloten anderen zich bij hem aan, en uiteindelijk groeide deze beweging uit tot een nieuwe congregatie van religieuzen: de redemptoristen. Zij leefden in uiterste eenvoud, voelden zich aangetrokken tot de gewone mensen en brachten grote predikanten voort. Hijzelf schreef meer dan honderd boeken, waarvan zijn Moraaltheologie het bekendste zou worden. Beroemd is ook zijn boek 'De Heerlijkheid van Maria', een samenvatting van Maria's rol in de Kerk tot dat moment. Hij toont er Maria als middelares van alle genadegaven.
Uiteindelijk werd hij bisschop van het plaatsje Agatha de' Goti. Hij verkocht regelmatig goederen uit het bisschoppelijk paleis om het geld onder de armen te verdelen. Alfonsus gaf de zielenherders en biechtvaders de raad trouw te zijn aan de katholieke moraal en was daarbij beminnelijk, begripvol, zachtmoedig in de omgang zodat berouwvolle mensen zich op de weg van hun geloof en christelijk leven zouden begeleid, gesteund en bemoedigd weten. De heilige Alfonsus hield nooit op te herhalen dat priesters een zichtbaar teken zijn van Gods oneindige barmhartigheid, die vergeeft en de geest en het hart van de zondaar verlicht opdat hij zich zou bekeren en zijn leven zou veranderen. In onze tijd, waarin wij duidelijke tekenen zien dat het morele geweten ontspoort en van een zeker gebrek aan waardering voor het Biechtsacrament, is dit onderricht van de heilige Alfonsus nog zeer actueel.
In de laatste twintig jaar van zijn leven ging zijn gezondheid almaar achteruit. Hij vroeg paus Clemens XIV om ontslag wegens gezondheidsredenen, maar de paus weigerde. De paus vond dat hij met één gebed vanuit zijn ziekbed meer goed kon doen dan met 1.000 pastorale bezoeken in zijn bisdom. De opvolger van paus Clemens, paus Pius VI gaf hem in 1775 wel ontslag als bisschop. Inmiddels had Alfonsus overal pijn, groeide krom van de jicht, werd doof en zo goed als blind, terwijl ook zijn verstand ernstig achteruitging. Maar zijn allerergste beproeving was wel dat hij in ongenade viel bij de paus en dat er in zijn religieuze congregatie een scheuring ontstond.
Hij stierf op 1 augustus 1787 te Norcera dei Pagani (bij Napels) ruim 90 jaar oud.
In 1839 werd hij heilig verklaard. Hij is patroon van biechtvaders en theologen, in het bijzonder de moraaltheologen. In 1871 werd hij door paus Pius IX tot Kerkleraar uitgeroepen.
Hij wordt vaak afgebeeld als een enigszins gebogen grijsaard in redemptoristenhabijt (zwart kleed met witte boord) of in bisschopskledij (staf, mijter, tabberd); vaak heeft hij een rozenkrans, een missiekruis of een boek in zijn handen.
Van de heilige Alfonsus Maria wordt verteld dat hij in 1774 werd gezien aan het sterfbed van paus Clemens XIV, terwijl hij in zijn kloostercel zat, vier dagreizen daarvandaan; volgens sommigen lag Alfonsus die dag bewusteloos in bed. Paus Clemens XIV was de paus die zijn vraag tot ontslag als bisschop afwees. Deze bilocatie was het wonder dat een rol speelde bij zijn heiligverklaring.
De heilige Alfonsus trachtte te bereiken, dat de christengelovigen hun leven op het tabernakel richtten, met een innige godsvrucht jegens Jezus in het Sacrament. Hij hechtte bijzonder belang aan het bezoek aan het Allerheiligste, en om dat te vergemakkelijken schreef hij een klein tractaat. Daarin komt het volgende gebed voor:
Gebed bij een bezoek aan het Allerheiligst Sacrament
Jezus Christus, mijn Heer, Die uit liefde voor de mensen dag en nacht in dit Sacrament tegenwoordig blijft, vol goedheid en liefde, wachtend, uitnodigend en ontvangend allen die U komen bezoeken; ik geloof dat Gij in het Sacrament van het altaar tegenwoordig zijt. Ik aanbid U uit het diepst van mijn onwaardigheid en dank U voor alle gunsten welke Gij mij hebt bewezen, in het bijzonder dat Gij mij Uzelf in dit Sacrament hebt geschonken, dat Gij mij Uw heilige moeder Maria tot voorspreekster hebt gegeven en dat Gij mij hebt geroepen U in deze kerk te bezoeken. Ik groet vandaag Uw allerbeminnelijkst Hart, en wil dat doen om drie redenen: allereerst, als dankzegging voor deze grote weldaad; ten tweede, om U voldoening te geven voor alle beledigingen, die Uw vijanden U in dit Sacrament hebben aangedaan; en in de derde plaats heb ik de mening U door dit bezoek te aanbidden op alle plaatsen der aarde, waar Gij in Uw Sacrament het minst aanbeden en het meest verwaarloosd wordt.
Mijn Jezus, ik bemin U met geheel mijn hart. Ik heb er berouw over dat ik in het verleden Uw oneindige goedheid zo dikwijls heb mishaagd. Ik neem mij voor met de hulp van Uw genade U in het vervolg nooit meer te beledigen; en op dit ogenblik, nietswaardig als ik ben, wijd ik mij geheel aan U toe. Ik verzaak aan mijn wil, aan mijn genegenheden, aan mijn verlangens en aan alles wat mij toebehoort, en geef het aan U. Van deze dag af doe met mij en met al het mijne wat U behaagt. Ik vraag en verlang niets anders dan Uw heilige liefde, de eindvolharding en de volmaakte vervulling van Uw Wil. Ik beveel U de zielen in het vagevuur aan, in het bijzonder hen die een grote godsvrucht hadden tot dit Sacrament en tot de heilige maagd Maria. Ook beveel ik U alle arme zondaars aan. Ten slotte, mijn lieve Verlosser, verenig ik al mijn gevoelens met die van Uw liefhebbend Hart, en offer ze zo aan Uw eeuwige Vader, Hem biddend ze in Uw Naam aan te nemen en te verhoren.